John 4

1) de Heere verstond,

Namelijk Jezus.

2) meer discipelen

En overzulks vreesden dat zij hun aanzien bij het volk meer zouden verliezen door Hem, dan geschied was door Johannes; en dat zij daarover met nijdigheid en haat tegen Hem zo langer zo meer ontstoken werden, Joh. 11:48.

Joh 11.48
3) verliet Hij Judea

Namelijk om hun lagen en geweld te ontgaan, alzo Zijne ure nog niet gekomen was, Joh. 7:30.

Joh 7.30

4) wederom heen naar

Waaruit Hij tevoren naar Jeruzalem was vertrokken, Joh. 2:12.

Joh 2.12
5) door Samaria gaan.

Overmits de naaste weg om van Judea naar Galilea te reizen door het land van Samaria lag, Luk. 9:51,52, en Luk. 17:11.

Lu 9.51,52 17.11
6) gaf.

Namelijk bij testament. Zie Gen. 48:22, op welk stuk land ook Jozefs beenderen begraven zijn, Joz. 24:32.

Ge 48.22 Jos 24.32
7) de fontein Jakobs.

Dit is ene fontein geweest in datzelfde stuk land, of een put, dien Jakob heeft doen graven, gelijk zijne voorvaders.

8) zesde ure.

Dat is, omtrent den middag, als de zon op het heetst is. Zie Joh. 11:9.

Joh 11.9
9) uit Samaria om

Dat is, zijnde uit het land van Samaria, en komende uit Sichar, welk stadje in het land van Samaria lag, Joh. 4:5, anders ook genaamd Sichem, Gen. 33:19.

Joh 4.5 Ge 33.19
10) Want de Joden houden

De oorzaak hiervan zie de aantekeningen Luk. 9:53.

Lu 9.53
11) de gave Gods kendet,

Dat is, mij, die den mensen tot een Zaligmaker van God gegeven ben; Rom. 8:32.

Ro 8.32

12) levend water gegeven

Dat is, levend makende, waarmede bij gelijkenis verstaan wordt de gave des Heiligen Geestes, door welken wij wedergeboren en verkwikt worden ten eeuwigen leven. In zulker voege, dat hoewel wij somtijds wel dorsten naar troost in zware vallen en aanvechtingen, nochtans door deze genade des Heiligen Geestes alzo wederom verkwikt en gesterkt worden, dat wij nimmermeer in wanhoop vervallen, noch verloren gaan. Zie Jes. 12:3; Joh. 6:35, en Joh. 7:38,39.

Isa 12.3 Joh 6.35 7.38,39
13) vader Jakob, die

De Samaritanen roemden dat zij afkomstig waren van Jakob door Jozef, hoewel zij meest allen uit de heidenen waren, die uit Assyri‰ daar waren gebracht. Zie 2 Kon. 17, en Josef, Antiq. lib. 9.

14) kinderen, en zijn vee?

Grieks zonen.

15) geen man.

Dat is, geen getrouwde man.

16) berg aangebeden;

Namelijk den berg Gerizim, alwaar Manasse, de broeder van den hogepriester Jaddus, getrouwd hebbende, tegen de wet der Joden, de dochter van een Samaritaansen overste Sanaballath, [zie Neh. 6:], en daarover verstoten zijnde, heeft zich tot de Samaritanen begeven, en door toedoen zijns schoonvaders een nieuwen tempel op dien berg gebouwd, en ene scheuring aangericht, en is aldaar tot hogepriester gesteld. Waardoor namaals tussen de Joden en Samaritanen grote twist is ontstaan, over de plaats waar men behoorde aan te bidden. Zie 2 Mach. 6:2, Josef. Antiq. lib. 11, cap. 8.

17) aanbidden.

Door aanbidden wordt hier verstaan de gehele openbare en uiterlijke godsdienst.

18) zult aanbidden.

Dat is, niet zult gehouden zijn op die plaatsen meer dan op andere aan te bidden, 1 Tim. 2:8.

1Ti 2.8
19) wat gij niet weet;

Dat is, waarvan gij niet zijt verzekerd, dat God aldaar wil gediend zijn, alzo gij daarvan geen gebod hebt, gelijk wij Joden hebben van den godsdienst in den tempel te Jeruzalem te doen; gelijk ook niet, dat God op zulke wijze wil gediend zijn als gij Hem dient.

20) de zaligheid

Dat is, de Zaligmaker en de zaligmakende leer, Jes. 2:3; Rom. 9:5.

Isa 2.3 Ro 9.5
21) in geest en

Dat is, niet gebonden zijnde aan zekere plaats of uitwendige ceremoni‰n, gelijk in het Oude Testament.

22) een Geest, en

Dat is, een geestelijk, onzienlijk wezen, en wil daarom gediend worden met een dienst, die met zijne natuur overeenkomt, dat is, die inwendig en geestelijk is, voortkomende uit een oprecht en gelovig hart; Rom. 12:1,2.

Ro 12.1,2
23) Messias

Zie van dit woord Joh. 1:42.

Joh 1.41

24) komt (Die genaamd

Dat is, haast komen zal.

25) alle dingen verkondigen.

Namelijk die tot den godsdienst en ter zaligheid nodig zijn.

26) Ik ben het,

Namelijk de Messias, van wien gij zegt dat Hij komen zal.

27) stad en zeide

Namelijk Sichar, Joh. 4:5.

Joh 4.5

28) lieden:

Grieks mensen; namelijk van die stad.

29) alles, wat ik

Namelijk ook heimelijke en verborgen zaken.

30) Zij dan gingen

Namelijk de inwoners van Sichar.

31) eet.

Namelijk van deze spijs, die wij tot het middagmaal gekocht hebben.

32) Ik heb een spijs

Dit wordt verklaard Joh. 4:34.

Joh 4.34
33) en Zijn werk

Namelijk dat mij de Vader opgelegd heeft om het Evangelie te prediken, als de mensen tot mij komen, gelijk de Samaritanen terstond doen zouden.

34) volbrenge.

Of, voleinde.

35) de oogst?

Namelijk de natuurlijke oogst, welke begon in Judea van pasen aan. Zie Lev. 23:10,15; Deut. 16:9.

Le 23.10,15 De 16.9

36) om te oogsten.

Grieks tot den oogst. Dit moest verstaan worden van een geestelijken oogst, welke hier waren de Samaritanen, die met menigte over de velden kwamen om Christus te horen derhalve als rijp waren om geestelijk geoogst, dat is, tot de gemeente gebracht te worden.

37) spreuk waarachtig:

Grieks woord, of rede.

38) u uitgezonden,

Namelijk apostelen.

39) anderen hebben

Namelijk de voorgaande profeten en Johannes de Doper, welke Christus hiervoren bij zaaiers vergelijkt, gelijk de apostelen bij maaiers.

40) om Zijns woords wil;

Dat is omdat zij Hem zelf nu gehoord en de kracht Zijns woord gevoeld hadden.

41) naar Galilea;

Namelijk niet naar Nazareth, maar naar Kana, gelijk blijkt uit Joh. 4:46.

Joh 4.46
42) vaderland geen

Hier wordt reden gegeven waarom Hij naar Kana en naar andere steden van Galilea ging en niet naar Nazareth. Zie Matth. 13:54,57.

Mt 13.54,57
43) ontvingen Hem

Dat is, namen Zijne leer aan.

44) op het feest gedaan

Namelijk van pasen.

45) koninklijk [hoveling],

Grieks koninklijk; namelijk officier of heer, in dienst of uit het hof van den koning Herodes, welke sommigen menen, dat Chusa zou geweest zijn, de rentmeester van Herodes, wiens huisvrouw Johanna, benevens andere vrouwen, den Heere Christus dienden van hare goederen, Luk. 8:3, hetwelk ook Joh. 4:53 schijnt te bevestigen.

Lu 8.3 Joh 4.53
46) lag op zijn sterven.

Grieks hij zou sterven.

47) leeft. En de

Dat is, is weder gezond geworden, en van het sterven voor dezen tijd bevrijd.

48) zeven ure verliet

Dat is, omtrent ‚‚n ure na den middag.

Copyright information for DutKant